Hij duwde met zijn slagtand tegen de ijsmarkeerder en sloeg toen een flipper zo hard naar beneden dat het oppervlak eronder kraakte. Er klonk een scherp geluid. Het ijs knalde onder hen vandaan. Ze stonden allebei stil. Een lange breuk spande zich uit in de stilte.
Calebs bloed werd koud. Ze waren te ver van de kust en als het ijs het nu zou begeven, zou er geen uitweg zijn. De walrus liet een lage, vreemde kreun horen. Niet agressief. Niet kalm. Gewoon… vreemd. Toen draaide hij zich weer om, weg van Caleb in een ongemakkelijke, verschuivende kruipgang.