Buiten begroette de storm haar als een klap. De regen was een stekende laken geworden, de wind wreed en snijdend. De bomen kronkelden. Ze zag de hond – zijn lichaam slap, zijn geblaf verdwenen, vervangen door een lage trilling. Het leek alsof hij het had opgegeven. Totdat hij de geur opving.
De kop van de hond ging langzaam omhoog, zijn ogen dof maar alert. Maya bewoog zich met weloverwogen traagheid, terwijl ze de in folie verpakte biefstuk vasthield. “Ik heb iets voor je,” fluisterde ze, nauwelijks hoorbaar door de wind. Ze pakte de folie uit en liet de geur naar voren drijven als een offer. De hond trilde, alsof hij erdoor getrokken werd.