Ethan had bijna twintig jaar in de dierentuin gewerkt, lang genoeg om het ritme te kennen zoals zeilers de getijden kennen. De ochtenden waren van hem, voordat de bezoekers binnen druppelden en de lucht zich vulde met geklets. Hij hield het meest van de rustige uren; sleutels op zijn heup, een klembord onder zijn arm en het zwakke koor van dieren die zich achter tralies en gaas bewogen.
Op zo’n ochtend, toen de mist nog laag over de paden lag, hoorde hij het: een vaag geritsel bij het diensthek. Hij verwachtte wasberen die in de vuilnisbakken aan het scharrelen waren, maar toen hij zich omdraaide, knipperden twee amberkleurige ogen vanuit de schaduw naar hem terug. Een hond zat gehurkt bij de vuilcontainer, zijn ribben waren te zien en zijn vacht was gematteerd van de regen en het vuil.