Op een avond volgde hij een collega naar een opvanghuis. De lucht rook naar soep en schoonmaakmiddel, het gezoem van de gesprekken was zacht en teder. Hij wist niet zeker waarom hij bleef – of het schuldgevoel of verlossing was, hij kon het niet zeggen. Maar elk bedankje dat hij kreeg voelde als een bekentenis.
Hij schrobde de vaat, vouwde dekens op en stapelde kratten met donaties. De mensen stelden nooit vragen. Sommigen noemden hem “meneer”, anderen “vriend” Hun vriendelijkheid verontrustte hem. Het was de eenvoudige, onverdiende genade om behandeld te worden alsof hij nog steeds tot de mensheid behoorde.