Het gekras kwam net voor zonsopgang. Het klonk zwak, afgemeten, bijna beleefd. Catherine’s ogen sprongen open. Ze lag stil en luisterde. Hier, aan de rand van het bos, had stilte een gewicht en als het doorbrak, betekende het dat er iets dichtbij was.
Het geluid kwam opnieuw, een trage ruk tegen het glas, alsof klauwen de contouren van haar raam aftastten. Ze ging rechtop zitten, elke zenuw brandde wakker, haar adem stokte in de koude lucht. Even hield het geluid op. Toen klonk er van buiten een kleine keelklank.
Catherine stak de kamer over, elke stap weloverwogen, haar hartslag trommelend in haar oren. Ze trok het gordijn net ver genoeg terug om iets te kunnen zien en bevroor. Op haar veranda, half verborgen in het blauwe ochtendlicht, keek iets naar haar. Zijn ogen gloeiden amberkleurig, zonder te knipperen. Wachten.