Rowans vader, een matroos op een vrachtschip, was verdwenen toen Rowan veertien was. Er waren geen overblijfselen gevonden. Alleen een beschadigd koperen kompas was door de kustwacht naar huis gestuurd. Rowan bewaarde het in de kajuit van zijn trawler, omdat hij geloofde dat het iets van de geest van zijn vader met zich meedroeg, ondanks het feit dat hij tientallen jaren aan hem voorbij was gegaan.
Zijn relatie met de zee was diep – liefde gevlochten met voorzichtigheid. Hij kende haar stemmingen, haar trucjes, haar verschuivende stiltes. Hij herkende wanneer iets er niet hoorde. Dat was waarom de vreemde “clam” hem verontrustte. Het voelde geplaatst, niet gegroeid, alsof de zee het niet gevormd had maar het alleen maar probeerde op te slokken.