Toen ze wegreed, voelde ze zich dwaas, als een kind dat naar geesten schrijft. Toch zoemde de vraag door haar hoofd. Die nacht stelde ze zich voor dat iemand het zou vinden, zou pauzeren, het zou lezen en zou beslissen wat te doen. Zouden ze antwoorden? Of had ze zojuist de enige zachte aanwezigheid afgeschrikt die nog over was na Sam’s afwezigheid?
Een week ging voorbij. Elke dag overwoog ze om terug te keren, bang voor beide mogelijkheden: dat het briefje weg was of dat het er nog steeds lag, onaangeroerd. Toen ze eindelijk moed verzamelde, was het graf onveranderd. De bloemen waren verwelkt en het briefje bleef opgevouwen liggen, vochtig van de regen. Niets had bewogen.