Ze redde zich wel, ze had geen keus, maar een stille wrok kronkelde in haar, de pijn van de wetenschap dat er ooit van haar gehouden was en dat ze dat op de een of andere onverklaarbare manier had verloren. Tegen de tijd dat ze uit huis ging, was de relatie met haar vader meer afwezig dan aanwezig. Telefoongesprekken waren kort, bezoekjes gespannen.
Hij verhief zijn stem nooit meer tegen haar zoals hij bij het meer had gedaan, maar hij liet haar ook nooit meer binnen. Wat het meest pijn deed was dat ze niet wist waarom. De zolder, voor altijd afgesloten, doemde op in haar geheugen als de bewaarder van een antwoord dat ze nooit mocht krijgen. Toch hield het fragiele ritme van het gezinsleven aan, minder bijeengehouden door de inspanning van haar vader dan door de stille toewijding van haar moeder.