Toen Miriam nog heel jong was, leek haar vader standvastig, maar niet bijzonder aanhankelijk. Hij was een man van routines en afgemeten woorden, maar ze herinnerde zich kleine gebaren die aanvoelden als een bewijs van zorg: de manier waarop hij haar op zijn schouders tilde tijdens de zomerkermis, hoe hij haar handen leidde toen ze stenen probeerde over te slaan, de manier waarop hij ’s nachts de dekens om haar tenen sloeg.
Hij was niet uitbundig, niet het soort vader dat kinderen in wilde omhelzingen zwiepte, maar ze twijfelde er nooit aan dat hij haar opmerkte. Haar vroege herinneringen waren gekleurd door die eenvoudige momenten van saamhorigheid.