Halverwege het steegje sprak Calder eindelijk weer. “Ze zijn slim,” zei hij abrupt. “Ze laten niets aan het toeval over.” Zijn stem suggereerde een bijna bijgedachte. Evan slikte hard. Hij wilde vragen wat ze precies wilden, maar Calders uitdrukking waarschuwde hem dat hij niet moest aandringen terwijl hij hard nadacht.
Toen ze de straat bereikten, bewoog Evan zich instinctief in de richting van zijn auto. Calder rukte hem scherp terug. “Raak hem niet aan,” siste hij. “Ze zullen hem nu al gemerkt hebben.” Evan stopte en staarde hem aan. Calder sprak met een verontrustend zelfvertrouwen. Hoe kon hij dat weten? Wat voor leven had hij geleefd?