Hij kneep zijn ogen dicht in de verte, de schittering van het staal bijna verblindend. “Wat krijgen we nou…” mompelde hij. Even leek de vorm bijna menselijk. Klein, gehurkt, alsof iemand op het spoor was gevallen en probeerde op te staan. Zijn maag zakte naar beneden.
Hij zette een paar stappen dichter bij de rand van het perron, zijn hartslag versnelde. Het zonlicht schemerde langs de rails en vervormde alles in een wazige waas. Hij wreef in zijn ogen en vroeg zich af of hij het zich verbeeldde – een plastic zak misschien, gevangen in een windvlaag. Maar toen bewoog het weer. Niet drijvend of tuimelend, maar schokkend, alsof iets zich probeerde te bevrijden.