Die rusteloosheid maakte hem ook een lichte slaper. Het kleinste geluid kon hem wakker trekken en hem naar de houten balken van zijn plafond laten staren. Dus toen het geschreeuw die ochtend begon, sneed het als een mes door de stilte. Eerst dacht hij dat het vissers waren die ruzie maakten in de haven, maar de stemmen hadden een ander kantje. Ze waren niet boos. Ze waren bang.
Hij ging snel rechtop zitten, zijn hart ging al tekeer en duwde zijn voeten in zijn laarzen. Buiten liep de laan vol met voorbijrazende buren, met bleke gezichten en wijde ogen. Iemand liet een mand met vis vallen die hulpeloos op de stenen plofte. Moeders trokken kinderen aan de hand mee. Iedereen ging dezelfde kant op, naar het klifpad dat uitkeek over de baai.